Uit de Toetsstenen Faire Diagnostiek: Strategiefase

Deze tekst is ontwikkeld door de netoverstijgende werkgroep Faire Diagnostiek

Algemeen

Het Kwaliteitscentrum voor Diagnostiek (Schouppe, 2020)[1] definieert de strategiefase als volgt:

Na de intakefase volgt een kritische reflectie om het vervolg van het traject uit te stippelen. De diagnosticus:
– clustert de geobjectiveerde gegevens volgens een biopsychosociaal referentiekader
– taxeert de ernst van het probleem
– gaat na of er voldoende informatie is om de hulpvragen te beantwoorden, de ondersteuningsbehoeften in kaart te brengen en advies te kunnen geven. Indien dit het geval is, wordt de onderzoeksfase overgeslagen.
– formuleert hypotheses en eventuele onderzoeksvragen en is daarbij alert voor zowel positieve elementen, als beïnvloedende factoren en eventuele andere problemen in het functioneren dan die bij de intake aan bod kwamen.
– communiceert zijn bevindingen naar de cliënt en eventuele directe betrokkenen en zoekt afstemming omtrent het vervolgtraject. Daarbij is duidelijk verwoord welke onderzoeksvragen getoetst worden en op welke manier, wie de mogelijke (mede)onderzoekspartners zijn, wat de verdere stappen zijn en hoe de timing is.

Alvorens verder te gaan, stelt de diagnosticus zich de vraag of hij/zij over voldoende kennis en ervaring over de te toetsen hypotheses beschikt om het diagnostisch onderzoek verder te kunnen zetten. Indien de diagnosticus zich om eender welke reden niet in staat acht het onderzoek op verantwoorde wijze uit te voeren, verwijst hij de cliënt door naar een collega. Binnen het gehele proces van reflectie wordt ook bewust omgegaan met de invloed die de diagnosticus, de cliënt en/of de interactie tussen beide uitoefenen op het diagnostisch gebeuren (cf. kwaliteitspijler reflexiviteit van de diagnosticus en het diagnostisch team).

Meer weten over de strategiefase binnen onderwijsdiagnostiek? Klik hier voor de strategiefase uit het Algemeen Diagnostisch Protocol.

Aandachtspunten faire diagnostiek

 

Voldoende informatie verzamelen (FD 2)

Door het biopsychosociaal referentiekader te hanteren, blijf je breed kijken. Als diagnosticus mag je het breed kijken niet beperken tot specifieke vaardigheden zoals cognitieve vaardigheden en adaptief gedrag. Bij kansengroepen moet er, meer nog dan bij andere cliënten, oog zijn voor sociaal-emotionele factoren, persoonlijkheid, motivatie en voor de beschermende en ondersteunende factoren thuis, op school, op het werk of in de buurt (zie ook het Prodia-model).

Kansengroepen kunnen, om verschillende redenen, meer terughoudend zijn om informatie te delen. Als je hypotheses formuleert is het dus belangrijk om na te gaan of er voldoende contextgegevens verzameld zijn. Ontbreken er contextgegevens, dan wordt dat meegenomen bij het opmaken van de onderzoeksvragen. Het blijft essentieel om expliciet aandacht te geven aan de verschillende contexten en het objectief clusteren van informatie. Wees je ervan bewust wie welke informatie aanlevert en welk referentiekader die persoon hanteert.

Een positief kader opbouwen (FD 3)

Vooraleer het verdere traject uit te tekenen, zal de diagnosticus alle beschikbare informatie bundelen. Zo komt hij tot hypotheses en onderzoeksvragen in functie van verdere acties en veranderingen in de situatie van de cliënt. Bij voorkeur gebeurt dat multidisciplinair en waar mogelijk samen met een intercultureel bemiddelaar of ervaringsdeskundige in de armoede. Op die manier wordt de sociaal-economische of etnisch-culturele context meegenomen en wordt het geheel benaderd vanuit een blijvend brede kijk.

Daarbij hebben we oog voor positieve aspecten, voor situaties waarin de cliënt wel optimaal functioneert en participeert en voor aanwezige veerkracht. Die elementen zorgen immers voor aanknopingspunten bij het stellen van hypotheses en kunnen leiden tot verandering.

Bij kansengroepen blijft de diagnosticus nog alerter voor de vertrouwensrelatie met de cliënt, omdat er mogelijk wantrouwen is tegenover hulpverlening. De cliënt blijft centraal staan, verklaringen en attributies van de cliënt en het cliëntsysteem worden meegenomen als hypotheses. De diagnosticus luistert actief naar hun inbreng. Wat ze zeggen over hun eigen situatie is van groot belang.

Op het einde van de strategiefase stemt de diagnosticus met het cliëntsysteem af welke onderzoeksvragen worden meegenomen en waarom. Hij stelt de onderzoeksmethodes voor en maakt waar mogelijk al concrete afspraken. Het is immers belangrijk dat de diagnosticus samen met het cliëntsysteem verdergaat, zonder stappen over te slaan. Zeker bij kansengroepen bestaat dat risico, bewust of onbewust, omdat het inspanning en tijd vraagt. Maar net door transparant te communiceren over wat zal gebeuren en hoe het zal verlopen, kan de cliënt aangeven hoe hij staat tegenover het onderzoek. De diagnosticus houdt hiermee rekening in het verdere traject.

Of die afstemming apart of al dan niet samen met alle actoren plaatsvindt, hangt onder andere af van de vertrouwensrelatie tussen de betrokken actoren. Die kan bij cliënten uit kansengroepen niet of onvoldoende aanwezig zijn. In dat geval is een apart gesprek aangewezen. Zo geeft de diagnosticus ook een duidelijker signaal naar het cliëntsysteem dat hij optreedt als een onafhankelijke instantie.

Voorbeeld: Om het functioneren in een andere context in kaart te brengen, stelt de diagnosticus voor om vragenlijsten af te nemen in de leef- en werkcontext van de cliënt. Die gaat in weerstand over de bevraging van zijn werkcontext. Hij geeft aan dat hij niet wil dat zijn baas op de hoogte is van zijn begeleiding. Na overleg gaat de cliënt wel akkoord dat zijn collega een vragenlijst krijgt, omdat de cliënt vertrouwen heeft in diens beoordeling.

Afstemmen met de cliënt of het cliëntsysteem vraagt tijd, maar brengt geen tijdsverlies met zich mee. Hoe meer de cliënt en het cliëntsysteem mee zijn in het verhaal, hoe groter het vertrouwen is in de hulpverlening en hoe groter de kans is dat het advies wordt opgevolgd.

Inschatting niet laten beïnvloeden door waarden en (voor)oordelen (FD 4)

Dankzij een brede en open blik komt het diagnostisch team tot veel alternatieve hypothesen. Die omvatten de verschillende perspectieven, zowel van wie betrokken is binnen het traject (cliënt, cliëntsysteem, school/werk …) als van de multidisciplinaire teamleden. Alle teamleden dienen zich voldoende bewust te zijn van hun eigen overtuigingen, vooroordelen en percepties tegenover mensen uit kansengroepen. Het team kan ondersteunend zijn om elkaar te wijzen op mogelijke blinde vlekken en elkaar bij te sturen[2].

De verschillende disciplines hebben elk hun eigen kijk waardoor het geheel rijker en vollediger wordt. Daarbij is het een meerwaarde als een ICB of ervaringsdeskundige kan aansluiten. Sowieso sta je als team best stil bij mogelijke andere (interculturele) perspectieven die kunnen meespelen in de ontwikkeling en het welbevinden van de cliënt.  

Voorbeeld: Bij een cliënt die vaak te laat komt, denkt de diagnosticus dat hij de ingeplande gesprekken of onderzoeken niet belangrijk vindt. De ervaringsdeskundige suggereert nog andere mogelijke verklaringen:
– Zijn er financiële problemen in het cliëntsysteem?
– Is er schaamte over de moeilijkheden en nood aan hulp?
– Speelt er een praktisch probleem naar bereikbaarheid van het centrum (treinvertraging, geen bus, niet kunnen plannen…)?
– Is de cliënt verantwoordelijk voor een ziek gezinslid?
– Durft hij niet aangeven dat het tijdstip niet passend is?
-…

Geloven in veranderbaarheid (FD 10)

Het komt voor dat de diagnosticus bij voorbaat lage verwachtingen heeft van de kansarme cliënt. Daarbij onderschat hij al meteen het belang van andere factoren zoals de aanpak op school of op het werk. Net zoals in het onderwijs en op het werk kunnen te lage verwachtingen ten aanzien van kansengroepen ook het diagnostisch handelen negatief beïnvloeden.

Inhoudsopgave

Vind sneller de inhoud waarin u geïnteresseerd bent op deze pagina:

  1. Algemeen
  2. Aandachtspunten faire diagnostiek